Onmogelijk genot
De eerste editie van Liefde in tijden van eenzaamheid verscheen in 1998. Inmiddels is het succesvolle boek aan zijn achtste druk toe. Voor die gelegenheid werd het herschreven. Erwin Mortier en Leonoor Broeder gaven de auteur taalkundig advies en dat heeft zijn vruchten afgeworpen. Het boek leest net wat vlotter dan de eerste editie, die ook al zeer leesbaar was.
Het boek is een plezier om te lezen. Dat is echt opmerkelijk. Er zijn weinig door Lacan geïnspireerde boeken waarvan dat kan worden gezegd. Verhaeghe knoopt in zekere zin opnieuw aan bij de literaire erfenis van Freud. Over Freuds wetenschappelijke verdienste kan worden getwist. Maar hij kon schrijven, en Verhaeghe kan dat ook, met of zonder taalkundig advies. Ik waag hier de bewering dat psychoanalyse zonder literaire verbeelding waardeloos is. Het compliment dat Verhaeghe goed schrijft, is dus meer dan een bloempje. Het raakt de kern van zijn onderneming: het verkennen van het moeilijk in taal uit te drukken grensgebied tussen lust en lijden, leven en dood, liefde en haat, verlangen en angst.
Ook inhoudelijk (voor zover men een onderscheid tussen taal en inhoud kan maken) bleek, na meer dan tien jaar, hier en daar wat herschrijfwerk nodig. Verhaeghe voegde een korte cultuurkritische paragraaf toe over de dominantie van het economisch bedrijf. Hij hekelt het neoliberalisme in forse, ietwat clichématige bewoordingen. Hij noemt het een ‘nieuw totalitair systeem’ omdat het, via media en reclame, onze lusteconomie onderwerpt aan de enige eis die blijkbaar nog geldt: ‘geniet’ — een volstrekt paradoxale en onmogelijk na te volgen eis die velen stress bezorgt. De door Verhaeghe geschetste veranderingen in de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, en tussen ouders (vooral vaders) en kinderen, bleken zich in een nog sneller tempo te voltrekken dan hij kon vermoeden. De ‘impact van het neoliberalisme’ kon hij toen nog niet zo goed inschatten. ‘Nu kan ik dat helaas wel’, schrijft hij.
Mannen zijn nog altijd mannen en vrouwen nog altijd vrouwen, maar zij zijn toch niet meer helemaal dezelfden als voor de millenniumwissel. In snel veranderende tijden is een decennium een eeuwigheid. Het patriarchaat is nog slechts een zandkasteel waarvan de contouren in het wisselend getij zo snel worden uitgewist dat zelfs de herinnering eraan vervaagt. Het vaderschap, ooit een ankerpunt van aanzien en macht, is een bron van angst en ook wel spot. Huwelijk en kerngezin zijn niet langer exemplarisch. Mannen, vrouwen en kinderen leven meer en meer samen, of apart, in wisselende experimentele constellaties die geen naam hebben. In de neoliberale lusteconomie luidt het eerste gebod: ‘verwen jezelf, geniet’. Maar omdat genieten haast als op bevel dient te gebeuren, en onbegrensd, hebben almaar meer individuen het er moeilijk mee. Vooral de man krijgt het lastig. Nu hij zich niet meer kan terugtrekken in het veilige bastion van heer en meester van de schepping, slaat de angst hem om het hart: de angst om controle en overzicht te verliezen, om zichzelf kwijt te raken, om zich over te geven, om zich te laten meevoeren. Het is ‘de angst bij de man voor de vrouw’. Over de oorsprong en de historische transformaties van die angst gaat het boek.
De ‘tijden van eenzaamheid’ waarvan sprake is in de titel is ietwat misleidend. Het wekt de indruk dat er ook tijden zouden kunnen bestaan, of bestaan hebben, zonder eenzaamheid. En dat is nu juist een illusie die het boek wegneemt. Zolang mensen geboren worden, worden ze aan de moederschoot ontrukt, en ook al mogen ze nog een poosje aan moeders lijf en rokken hangen, al snel komt de ontnuchtering dat ze een van het moederlichaam afgescheiden bestaan leiden. Bestaan is eenzaam zijn. Daar kunnen andere tijden weinig aan verhelpen. Het verlangen naar een moeilijk te benoemen paradijselijke oertoestand, toen we nog niet gebukt gingen onder het juk van het afzonderlijke bestaan, is een onstilbaar verlangen dat het leven als een basso continuo begeleidt. Niet iedereen kan het zo poëtisch verwoorden als die kleuter die Verhaeghe tegen zijn moeder hoorde zeggen: ‘mama, ik wou dat jij een paddenstoel was, dan kon ik in jou wonen’, maar het verlangen om terug te keren naar de oersymbiotische eenheid waaruit we zijn voortgekomen, drijft ons allen voort, en in iedere liefdesrelatie hunkeren we naar iets wat die ander toch nooit kan geven. Want, schrijft Verhaeghe, ‘wat verlangen we eigenlijk? Wel, we verlangen naar die definitief verloren eenheid, het genieten binnen die totaliteit die er ooit geweest is, en dàt houdt de mens aan de gang, eerst binnen de primaire moeder-kindrelatie, daarna ook erbuiten’.
Zo plompweg gesteld, lijkt dat een dooddoener. En het is waar dat psychoanalytische inzichten wel vaker neigen naar reductionisme. Als alle liefde, alle verlangen en alle driften kunnen worden teruggebracht tot één en hetzelfde oermotief, waarom zou men dan nog de moeite doen om een onderscheid te maken tussen de talloze varianten van aandriften en gevoelens? Ze komen toch op hetzelfde neer. Soms leidt psychoanalyse tot een blasé houding. Daarvan is bij Verhaeghe gelukkig niets te merken. Integendeel. Hij schrijft vanuit een liefde voor zijn onderwerp en vanuit een verwondering die hem noopt tot bescheidenheid. Met milde spot kijkt hij naar zijn vakdomein, en naar de kinderachtige sektevorming die daarin een constante schijnt te zijn.
Het boek bestaat uit drie delen die de lezer geleidelijk aan, als daalde hij een spiraalvormige keldertrap af, meevoeren naar de mysterieuze, nauwelijks in taal uit te drukken, kern van de zaak: lust en drift. Meermaals geeft Verhaeghe te kennen dat dit onderwerp voorbij de poorten van de taal ligt, een onmogelijke onderneming dus. Bij het afsluiten van het tweede deel, net voor hij zich waagt aan het uitdrukken van het onuitdrukbare, spreekt hij zichzelf nog wat moed in en waarschuwt hij de lezer: nu komt het moeilijkste. Welnu, die moeilijke onderneming mag meer dan geslaagd heten. Het kan best zijn dat Verhaeghe het hardst gezwoegd heeft aan dit derde deel, maar daarvan is volstrekt niets te merken. Het is een kristalhelder en vormvast betoog. De lezer wordt binnengeleid in het voortalige domein van de drift, wordt almaar dieper meegezogen in (een vermoeden van) de oorsprong van lust, en hoewel het licht van de taal in dat duistere gebied almaar zwakker doordringt, blijven de vervagende contouren van de in elkaar verstrengelde figuren van eros en thanatos helder.
Dat kan niet helemaal gezegd worden van het tweede deel van het boek (‘Vaders op de vlucht’), dat weliswaar heel vlot is geschreven, maar dat hier en daar wat rammelt. De stelling die Verhaeghe verdedigt, is niet nieuw. We beleven momenteel een scharniermoment. Het patriarchale tijdperk, dat samen met de landbouw en de daarmee samenhangende notie van eigendom zijn intrede deed, is ten einde. Dit heeft grote gevolgen voor de man-vrouwverhouding. Psychoanalytisch gesproken, fungeerde het patriarchaat als een pantser dat de man aangordde om zich te beschermen tegen de vrouw. Nu dit pantser wordt afgelegd, staat de man naakt en weerloos en weet hij met zijn angst voor (het opgaan in) de vrouw geen blijf. Misschien beleven we wel de herintrede van een matriarchaal tijdperk. Deze thesis valt niet zomaar in een handomdraai te ‘bewijzen’, dat weet Verhaeghe natuurlijk ook. Het gaat hem om het begrijpen van aan de gang zijnde verschuivingen in de man-vrouwverhoudingen. Iedereen voelt een ‘seizoensverandering’, schrijft hij, maar de vraag is of het niet een ‘klimaatverandering’ kan worden, ‘waarbij het patriarchaat zijn beste tijd gehad heeft’. Om die stelling aannemelijk te maken, en om duidelijk te maken wat daarvan de gevolgen zijn voor het actuele leven van mannen en vrouwen, moeders, vaders en kinderen, put hij uit een arsenaal van uiteenlopende bronnen: (her)interpretaties van Freud, antropologische reconstructies van vervlogen verwantschaps-structuren, analyses van klassieke tragedies (in de voetsporen van Evelyn Reed) en historisch onderzoek. Daarmee moet men het inderdaad doen. Het addertje onder het gras is dat deze bronnen een zeer verschillende behandeling veronderstellen. Interpretaties van mythes zijn geen historisch materiaal, en met antropologische reconstructies springt men best voorzichtig om. Verhaeghe weeft zijn materiaal retorisch kundig ineen, maar daarbij wekt hij soms de indruk dat historische feiten, hypothesen, gissingen, mythes en rationele reconstructies allemaal van dezelfde stof gesneden zijn. Het zijn allemaal maar verhalen. Verhalen die, zoals hij schrijft, ‘elk op hun manier een in se ongrijpbare waarheid verwoorden’. Dit radicaal zelfrelativerende standpunt houdt het gevaar in van zelfimmunisering. De waarheid is toch ongrijpbaar, nietwaar? Wat rest er dan nog anders dan verhalen te vertellen? Verhaeghe doet dit heel goed. Het ‘verhaal’ dat hij vertelt, is verhelderend, bijwijlen geestig en spannend. Maar af en toe lijkt hij gezwicht te zijn voor het pure plezier en de lust van het vertellen. [Walter Weyns]
Verberg tekst